Het Landhuis
De oprichters
Cremer stichtte voor zijn dochter een landgoed in Assen. Hij ontwikkelde een nieuw agrarisch gebied met 15 boerderijen, arbeidswoningen op 620 ha. Op enige afstand werd 15 ha aangekocht om daar het Landhuis met een aangelegd park te stichten voor zijn dochter, schoonzoon en klein kinderen. Een nieuw leven met een goudgerande toekomst voor het jonge gezien Roëll.
Het landhuis de Lariks is in 1914-1915 gebouwd aan de toenmalige Stegeweg in opdracht van Jhr. Mr. H.E.E. Röell, schoonzoon van de zeer vermogende minister Cremer
Schoonvader J.T. Cremer dacht hij dat hij het huwelijk van de schuinsmarcherende schoonzoon kon redden door hem een rentmeesterschap en een fantastische woning te bezorgen in het Drentse Assen. Zeker weten doen we het niet, maar de lijst van de inwonende dienstmaagden is indrukwekkend. De gouden kooi die de wederzijdse ouders hadden gecreëerd mocht niet deren. Het huwelijk hield geen stand Röell ging naar zijn vriendin in België waar hij een kind bij had en de familie verliet al heel snel de Assense heerlijkheid.
DUIN EN KRUIDBERG
Jacob Theodoor Cremer (1847-1923) kocht in in 1895 het landgoed Duin en Kruidberg. Hij bouwde er een nieuw landhuis (op dat moment het grootste huis van Nederland) en liet het park grondig aanpassen door L.A. Springer. In 1912 werd voor zijn zoon Herbert op het landgoed het huis Kennemergaarde gebouwd. Cremer woonde ‘s winters in Amsterdam in het Huis met de Kolommen, Herengracht 502, de latere ambtswoning van de Amsterdamse burgemeester.
Zijn schoonzoon Roëll had hij inmiddels in Assen rentmeester gemaakt van het project het Zeijerveld (620 ha, 15 boerderijen en arbeiderswoningen). In 1915 legde zijn vrouw Anni Hermine Hogan (1854-1924) de eerste steen van het Landhuis de Lariks. In Assen stichtte hij een landgoed voor zijn dochter. Het moest natuurlijk wel wat kleiner worden dan Duin en Kruidberg waar hij zelf en zijn zoon woonde.
Jacob Theodoor Cremer werd in 1847 geboren te Zwolle. Hij vertrok in 1868 naar Nederlands-Indië en werd in 1871 secretaris van de Deli Maatschappij. Hij huwde in 1873 met Annie Hogan. In 1893 kwam hij terug naar Nederland en werd in 1897 Minister van Koloniën. Cremer werd in 1907 benoemd tot president van de Nederlandsche Handelsmaatschappij (de voorloper van de ABN-Amro bank). Hij vervulde die functie tot 1912. In 1923 overleed Cremer.
Cremer was mede-aandeelhouder van Deli Maatschappij, een tabakscultuuronderneming op Sumatra. Rond 1900 ontving hij voor zijn aandeel jaarlijks HFL. 600.000 aan dividend (zal gelijk zijn geweest aan het salaris van 4.000 arbeiders).
Cremer was van 1897-1901 Minister van Koloniën, hij was de opsteller van de eerste Nederlands-Indische Mijnwet. Na de eerste wereldoorlog tot 1920 was hij de Nederlands gezant te Washington D.C. en in 1920 werd hij lid van de Eerste Kamer. Cremer was succesvol ondernemer, zakenman en projectontwikkelaar. Hij was medeoprichter van de Bouwonderneming Jordaan N.V., trok de scheepsbouw industrie in Amsterdam weer van de grond door het oprichten van de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij. Deze scheepswerf bouwde in 1910 de eerste tanker ter wereld die werd aangedreven door dieselmotoren. In 1937 was deze werf de grootste van de wereld.
In 1910 richtte hij samen met dr. Henri F. R. Hubrechts de vereniging Koloniaal Instituut op (het huidige Koninklijk Instituut voor de Tropen).
Het vermogen van Cremer in 1920 bedroeg
Guldens
Aandelen Deli 1.414.000
Effecten 2.174.380
Duin en Kruidberg 450.000
Schilderijen 78.000
Land en boerderijen in Zeijerveld 530.000
Diverse vorderingen op familie, bekenden
en kinderen 139.206
Vordering op Röell (afgewaardeerd) 1
Overige bezittingen (waaronder de Lariks) 248.365
------------
Totaal 5.033.952
Waarschijnlijk een waardering tegen verkrijgingsprijs. Immers de aandelen van Deli gaven een dividend van Hfl. 600.000 per jaar, dit zou kunnen beteken dat de economische waarde geschat zou kunnen worden tussen de 6 en 10 miljoen gulden.
Land, boerderijen en arbeiderswoningen in Zeijerveld onder de rook van Assen zou in 2015 een kleine 40 miljoen euro waard zijn.
In 1961 werd het landhuis en een deel van het bijhorende park verkocht aan de ABN-Amro Bank (Cremer was president bij een van de voorlopers van die bank).
CREMER, Jacob Theodoor (1847-1923)
Cremer, Jacob Theodoor, minister van Koloniën (Zwolle 30-6-1847 - Amsterdam 14-8-1923). Zoon van Jacob Theodoor Cremer, controleur van het kadaster en de directe belastingen, en Louise Toewater. Gehuwd op 16-1-1873 met Annie Hermine Hogan. Uit dit huwelijk werden 3 zonen en 2 dochters geboren (alsmede 3 jong gestorven kinderen).
Afkomstig uit een bekende Gelderse familie - zijn grootvader was rentmeester van de Veluwe en ontvanger der domeinen te Arnhem geweest, de letterkundige en schrijver van Betuwse novellen J.J. Cremer was een volle neef - groeide hij als jongste in een gezin van vier kinderen op te Zwolle. Hier bezocht hij de Nutsschool en de Franse school. Nadat Cremer sr. in 1859 met pensioen was gegaan en naar Oosterbeek verhuisd, werd deze schoolopleiding voortgezet aan het instituut Vethake te Arnhem. Cremer zou, toen hij deze onderwijsinstelling verliet, liefst letteren zijn gaan studeren, maar die studie bood weinig maatschappelijke perspectieven en was uit een financieel oogpunt voor de ouders niet zonder bezwaar. Hij werd daarom voor de handel bestemd en op zestienjarige leeftijd als jongste bediende geplaatst op het kantoor van de Arnhemse expediteur en scheepsbevrachter C. Balck. In 1865 kreeg Cremer op voorspraak van een oom van moederszijde een aanstelling bij de Rotterdamse firma A. Ellerman, een groothandel in Oostindische produkten, lijnzaad en vlas.
In 1867 trad Cremer in dienst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), nadat hij voor een vergelijkend examen als eerste van een twintigtal kandidaten was geslaagd. Na anderhalf jaar op het hoofdkantoor te Amsterdam te hebben gewerkt, werd hij overgeplaatst naar de Factorij te Batavia. Hij is daar van december 1868 tot het begin van 1870 en in 1871 werkzaam geweest. Het tussenliggende jaar was hij verbonden aan het agentschap van de NHM te Singapore. Dáár kwam Cremer voor het eerst in aanraking met de zich snel ontwikkelende tabaksindustrie op Sumatra's Oostkust waar J. Nienhuys vanaf 1863 pioniersarbeid had verricht. Door samenwerking van Nienhuys en P.W. Janssen ontstond in 1869 de Deli-Maatschappij -de eerste cultuurmaatschappij op aandelen in Nederlandsch-Indië waarbij de NHM de helft van het kapitaal inbracht.
Toen door het vertrek van Nienhuys uit Deli een nieuwe administrateur voor de ondernemingen van de maatschappij moest worden gezocht, wist Cremer te bewerken, dat de keuze, ondanks zijn 24 jaren, op hem viel. In november 1871 vertrok hij uit Batavia naar Medan. Als administrateur van de Deli-Maatschappij (naast de planter E.A.F. Straatmann), later als hoofdadministrateur, kon hij nu zijn organisatorische en commerciële talenten ten volle ontplooien.
Cremer heeft de Deli-Maatschappij groot gemaakt, zoals deze hem heeft groot gemaakt. Toen hij in 1883 definitief naar Nederland repatrieerde -reislustig van aard is hij nadien overigens verschillende malen in Indië teruggeweest - was het aantal ondernemingen van deze maatschappij gestegen van 1 tot 11, het aantal pakken tabak (±158 kg.) van 1.315 in 1870 tot bijna 22.000 in 1883, het maatschappelijk kapitaal van f 300.000 tot 2 miljoen gulden, terwijl van 1871 tot 1883 jaarlijks gemiddeld 73 % dividend werd uitgekeerd. In deze fenomenale ontwikkeling deelden verschillende andere tabaksondernemingen in Deli, waarvan het produkt door tussenkomst van de Deli-Maatschappij, die tevens als commissionair optrad, werd verkocht.
De belangen van de planters op Sumatra's Oostkust wist Cremer in 1879 te bundelen in de Deli-Plantersvereeniging. Deze ijverde onder meer voor de handhaving van de poenale sanctie op het verbreken van arbeidsovereenkomsten door de ondernemingskoelies. Koelie-arbeid was de kurk waarop de tabakscultuur in Deli dreef. De ondernemers gebruikten hiervoor in de regel Chinese arbeidskrachten die op de 'overwal' (Malakka) of rechtstreeks in Zuid-China werden aangeworven tegen betaling van handgeld en voorschot op de reiskosten. Later werden ook veel Javaanse koelies aangetrokken. Gewoonlijk kwamen de overeenkomsten tussen de planters en de koelies hierop neer, dat de laatsten zich verbonden een stuk grond met tabak te beplanten en de oogst aan de onderneming af te leveren. Zij ontvingen geen vast loon maar voorschotten die aan het einde van het oogstjaar werden verrekend met de getaxeerde waarde van de geleverde tabak. De planter zorgde voor werkbenodigdheden, huisvesting en geneeskundige verzorging van de koelies.
Het euvel waarmee de planters veel te stellen hadden was dat de koelies, nadat handgeld en voorschot waren uitbetaald, wegliepen om zich bij een andere onderneming opnieuw te verbinden, dan wel gelijktijdig met meer dan een ondernemer contracteerden. In 1876 dienden de planters dan ook een, door Cremer opgesteld en als eerste ondertekend, verzoekschrift bij de gouverneur-generaal in, waarin werd aangedrongen op betere bestuurs-voorzieningen op Sumatra's Oostkust en op grotere bevoegdheden voor de ondernemers bij het uitoefenen van disciplinair gezag over en de bestraffing van het werkvolk. De onmiddellijke aanleiding tot dit rekest, waarnaast Cremer nog een afzonderlijke brochure liet verschijnen Een woord uit Deli tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1876), was de discussie in de Tweede Kamer op 12 november 1875 over een motie-Mirandolle die aandrong op de afschaffing van de poenale sanctie welke voorkwam in het Politiereglement voor inlanders van 1872 (de stemming over deze motie was aangehouden totdat de Tweede Kamer haar in 1877 alsnog in gewijzigde vorm zou aannemen). Het betoog van Cremer kwam erop neer, dat mogelijk de poenale sanctie voor Java gemist kon worden maar niet voor een gebied als Sumatra's Oostkust waar bijna alle arbeidskrachten tegen hoge kosten van elders aangevoerd moesten worden. Zijn brochure had in zoverre succes, dat toen in 1879 inderdaad de gewraakte bepaling van het politiereglement werd ingetrokken, het jaar daarop bij een speciale 'koelie-ordonnantie' een afwijkende regeling voor Sumatra's Oostkust in werking trad. Onder meer bedreigde deze regeling, die later tot vrijwel geheel Nederlandsch-Indië met uitzondering van Java is uitgebreid, elke willekeurige inbreuk van de zijde van de arbeider op het contract, mits de arbeidsovereenkomst door het bestuur was geregistreerd, alsmede verregaande luiheid, met straf. Ten slotte legde ze de koelie beperkingen op in zijn bewegingsvrijheid; zo mocht hij niet zonder verlof van de ondernemer zich van de onderneming verwijderen.
In 1880 begaf Cremer zich om gezondheidsredenen naar Nederland. De tijd aan boord van de mailboot benutte hij voor het schrijven van een brochure over De toekomst van Deli. Eenige opmerkingen (1881). Hierin herhaalde hij zijn klachten over de gebrekkige bestuursvoorzieningen op Sumatra's Oostkust en keerde hij zich tegen de batig-slotpolitiek, welke de belangen van Nederland bij die van Indië achterstelde. Cremer had in dit laatste geschrift ook een pleidooi gehouden voor de verbetering van de infrastructuur van Deli. In dit opzicht liet hij het niet bij woorden, want in 1882 verzocht de Deli-Maatschappij een concessie voor de aanleg van een spoorweg. Deze concessie werd een jaar later overgedragen op de Deli-Spoorweg-Maatschappij, van welke onderneming Cremer de eerste directeur werd.
Na zijn definitieve vestiging in Nederland heeft Cremer in 1884 ook een rol gespeeld bij de oprichting van de Nederlandsch-Indische Landbouw Maatschappij, die aanzienlijke kredieten verstrekte om vele door de suikercrisis getroffen cultuur-ondernemingen op Java en de op de rand van het faillissement balancerende Nederlandsch-Indische Handelsbank, welke op deze ondernemingen grote vorderingen had uitstaan, voor de ondergang te behoeden. Ook was Cremer betrokken bij de oprichting van 'Werkspoor' (Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel) in 1891 en de Nederlandsche Scheepsbouw-Maatschappij in 1894; beide Amsterdamse bedrijven.
Met zijn aanzienlijk in Deli verworven kapitaal een steunpilaar van de Amsterdamse industriële en zakenwereld, werd Cremer in 1884 door de hoofdstad naar de Tweede Kamer gezonden waar hij zich bij de zg. unie-liberalen aansloot. Dertien jaar is hij onafgebroken lid van de Kamer geweest. In zijn redevoeringen toonde hij zich een voorstander van bestuurshervormingen in Indië. Zo drong hij aan op decentralisatie als onmisbare voorwaarde voor een goed financieel beheer en op afschaffing van de Raad van Indië. Ook bepleitte hij de intrekking van de gouvernementskoffiekultuur. Hij hekelde - o.a. in een rede in de Tweede Kamer op 10 december 1890 die ook afzonderlijk is verspreid (J.T. Cremer, Koloniale politiek. Twee redevoeringen (1891) - de "geringen eerbied" die de regering voor de rechten van de hoofden en bevolking aan de dag legde, vooral buiten Java. 'Er wordt gehandeld .... alsof hun land er niet is voor hen maar voor ons.' (p. 30.)
Toen Cremer in 1897 als minister van Koloniën werd opgenomen in het vooruitstrevend liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius (27 juli 1897 -1 augustus 1901) toonde hij zich echter minder radicaal. Pas in 1900 werd bij de Tweede Kamer een decentralisatie-ontwerp aanhangig gemaakt, dat het niet tot een openbare behandeling heeft gebracht. Wel gelukte het Cremer in 1899 een Indische Mijnwet tot stand te brengen ter vervanging van een Koninklijk Besluit uit 1873 dat als geheel verouderd gold. Bij de totstandkoming van deze wet is veel te doen geweest over de cijns die het gouvernement van de concessiehouders zou mogen heffen ; uiteindelijk werd deze op 4 % van de bruto-opbrengst gesteld (Cremer zelf had aanvankelijk niet verder willen gaan dan 2 %).
Voortvarend trad Cremer op, toen in 1898 de overname dreigde van de Indische petroleum-onderneming Moeara Enim door de machtige Amerikaanse Standard Oil Company. Was deze transactie geslaagd dan zou de positie van de Nederlandse petroleumindustrie in Indië, en van de nog jonge Koninklijke in het bijzonder, ernstig gevaar hebben gelopen. Cremer kwam persoonlijk tussenbeide om de directie van de Moeara Enim te bewegen van de voorgenomen verkoop van het bedrijf af te zien. Hierin is hij ook inderdaad geslaagd.
Verder kwam in 1899 de 'Japannerwet' tot stand, waarbij Japanse onderdanen in Indië met Europeanen werden gelijkgesteld. Deze wet lag in het verlengde van een in 1896 gesloten Nederlands-Japans tractaat van handel en scheepvaart en vormde een sprekend bewijs van het groeiend staatkundig prestige van het Land van de Rijzende Zon. De wens om te bezuinigen op de hoge Indische ambtenarensalarissen was de aanleiding tot een Wet van 11 januari 1901 (Staatsblad 33), waarbij het Indisch Hooggerechtshof werd ontbonden en op bescheidener schaal gereorganiseerd. Eveneens uit bezuinigingsoverwegingen liet Cremer de kostbare werken tot verbetering van de waterhuishouding in het gebied van de Solo-rivier in Oost-Java staken, waarvan de kosten verre de raming dreigden te overschrijden.
Tijdens het ministerschap van Cremer trok het 'Een eereschuld' - artikel van C.Th. van Deventer in De Gids van 1899 sterk de aandacht. Hierin betoogde Van Deventer dat Nederland zedelijk verplicht was de Indische batige saldo's die het sedert de inwerkingtreding van de Indische Comptabiliteitswet in 1867 genoten had aan Indië te restitueren. Van een dergelijke morele verplichting wilde Cremer niet weten. Wel deed hij een voorstel tot schrapping van enkele bepalingen van de Indische Comptabiliteitswet - overigens sedert 1877 al een dode letter -die een batig saldo van de Indische geldmiddelen aan Nederland toewezen; dit wetsontwerp is in 1903 wet geworden.
Toen bij de verkiezingen van 1901 de rechtse partijen de overwinning behaalden, nam Cremer zijn zetel in de Tweede Kamer opnieuw in. Een pijnlijke episode in zijn politieke loopbaan vormde ongetwijfeld de verschijning van De millioenen uit Deli (1902) van J. van den Brand in 1902. Onderwerp van dit boekje waren de mishandelingen en wreedheden waaraan de plantagearbeiders in Deli bloot stonden, omdat zij onvoldoende door het bestuur beschermd werden tegen hun machtige, slechts op geldelijk voordeel bedachte, meesters. In een tweede brochure De practijk der koelie-ordonnantie (1904) hekelde Van den Brand de toepassing van de regeling die indertijd, mede door toedoen van Cremer, was tot stand gekomen. Deze geschriften maakten zo'n indruk, dat het Indisch bestuur een onderzoek instelde naar de toestanden in Deli, waarna minister Idenburg op 30 november 1904 in de Tweede Kamer moest erkennen, dat inderdaad ernstige misstanden op de ondernemingen waren geconstateerd. Cremer werd bij deze gelegenheid heftig door de sociaal-democraten aangevallen. Hij zou, zoals Troelstra hem verweet, als minister schandelijk zijn plicht hebben verzuimd door zijn 'persoonlijke gevoeligheid, die hem belette iets kwaads van Deli te horen'. Cremers niet erg overtuigend verweer kwam erop neer, dat hij met deze 'morele inzinking' niet bekend was geweest, omdat in brieven uit Deli aan hem hiervan nooit melding was gemaakt.
In 1905 stelde Cremer zich niet meer herkiesbaar. Wel maakte hij van 1912 tot 1922 nog deel uit van de Eerste Kamer. Met ingang van l augustus 1907 werd hij benoemd tot President van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, welke betrekking hij tot het einde van 1912 heeft bekleed; vervolgens was hij van medio 1914 tot november 1918 Koninklijk Commissaris bij deze maatschappij. In deze jaren was hij onder meer betrokken bij de plannen tot oprichting van het Koloniaal Instituut (het tegenwoordige Tropeninstituut) te Amsterdam, dat kort na zijn overlijden, in 1923, werd geopend.
Reeds meer dan zeventig jaar oud, werd Cremer nog eenmaal geroepen om het land in een hoge functie te dienen. In oktober 1918 werd hij benoemd tot Nederlands gezant te Washington. De betrekkingen tussen Nederland en de Verenigde Staten waren toen zeer gespannen door het beslag dat de Verenigde Staten hadden gelegd op Nederlandse koopvaardijschepen in Noordamerikaanse havens ten behoeve van de oorlogsinspanning. Cremer heeft, totdat hij in mei 1920 zijn post om gezondheidsredenen moest verlaten, er naar vermogen aan meegewerkt om de banden tussen beide landen weer nauwer aan te halen.
De laatste jaren van zijn leven bracht hij ambteloos maar niet werkeloos door. Bezig met het op schrift doen stellen van zijn herinneringen die een levendig beeld geven van het begin van zijn loopbaan Jeugd en jongelingsjaren. Beschreven door hem zelf, voorzien van een inleiding door J.F.L. Balbian Verster (Den Haag, [1924]) werd hij in de zomer van 1923 door de dood verrast.
Cremer was een figuur die reeds bij zijn leven sterk tot de verbeelding sprak. Voorbeeld van een geslaagde Indische planter, die op eigen kracht een groot fortuin had weten te verwerven, voerde hij in de laatste jaren van zijn leven op het landgoed Duin en Kruidberg te Santpoort een welhaast vorstelijke staat. Toch - en ook dat tekent Cremer -was hij op geen van de vele onderscheidingen die hem ten deel vielen zo trots als op de Bronzen Medaille voor Menschlievend Hulpbetoon, gekregen voor het redden van een drenkeling uit een Haagse gracht. Cremers talenten lagen vooral in het zakelijke en diplomatieke vlak. Hoewel hij zich een bekwaam minister van Koloniën toonde, was hij niet een groot staatsman die ver vooruit zag of belangrijke ontwikkelingen in gang zette. Uitgaande van de wel begrijpelijke maar daarom nog niet juiste stelling, dat wat goed was voor het Indische bedrijfsleven ook goed was voor de Javaan, zag hij als 'hoogste ideaal' voor elke koloniale mogendheid het brengen van beschaving, welvaart, rust en orde. Bij het baanbreken van de 'ethische richting' in de koloniale politiek omstreeks de eeuwwisseling behoorde deze typische representant van de Indische ondernemerswereld in zekere zin reeds tot een voorbij tijdvak.
A: Archief-Cremer in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, evenals een particuliere briefwisseling met gouverneur-generaal C.H.A. van der Wyck. Zie verder het archief-Van Karnebeek (ministerie van Buitenlandse Zaken) en het archief-Idenburg (Historisch Documentatiecentrum voor Nederl. Protestantisme, Vrije Universiteit van Amsterdam).
P: Een overzicht van de geschriften van J.Th. Cremer is opgenomen in het navolgende levensbericht van C.J.K. van Aalst.
L: H.P.G. Quack, Herinneringen (Amsterdam, 1913) 353-354; Deli-Maatschappij. Gedenkschrift bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan. [Samengest. door J.F.L. de Balbian Verster.] [Amsterdam, 1919] ; Eigen Haard 48 (1922) 461 - 464 ; E.E.A. van Heekeren, in De Indische Gids 45 (1923) II, 829-834; Eigen Haard 49 (1923) 550-552; C.J.K. van Aalst, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1923-1924. Levensberichten 48-64; H.A. Idema, Parlementaire geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1891-1918 ('s-Gravenhage, 1924) 96-143; Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (2e dr. 's-Gravenhage, 1927) V, 129-130 [290-291]; P.W. Modderman, T. Volker en G. v.d. Veen, Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftig jarig bestaan van de Deli Planters Vereeniging (Weltevreden, 1929); C. Gerretson, Geschiedenis der 'Koninklijke' (Baarn, [1971-1973]. 5 dln.) I, II en V passim.
I: Website Parlementair Documentatie Centrum: [6-2-2008].
C. Fasseur
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
HEREGRACHT 205
Herengracht 502 werd in 1927 de ambtswoning van de Amsterdamse burgemeester de eerste burgemeester was Willem de Vlugt, nu is het de ambtswoning van burgemeester Eberhard van der Laan.
Het huis, ook wel het Deutzhuis genoemd in in 1672 gebouwd door Paulus Godin. Godin (1618-1690) was koopman en bewindhebber van de West-Indische Compagnie. Toen de familie Cremer terug kwamen uit Indie, vestigden zij zich aan de Herengracht 502 in Amsterdam. Daar woonden ze in de winter tot 1912 tot dat ze zich definitief op landgoed Duin en Kruidberg vestigden.
Het huis met de Kolommen verkocht Cremer aan zijn opvolger als president van de Nederlandsche Handelsmaatschappij Cornelis Johannes Karel van Aalst (1866-1939).
Overigens de oom mr. dr. A. baron Röell van de schoonzoon van Cremer was van 1910 tot 1915 burgemeester van Amsterdam. Ten tijde dat het Huis met de Kolommen de ambtswoning van de burgemeester van Amsterdam werd, was deze Röell Commissaris van de Koning in Noord Holland.
Sinds 1927 is Herengracht 502, dat soms wordt aangeduid als het Huis met de Kolommen of het Deutzhuis, de ambtswoning van de burgemeester van Amsterdam. In 1926 bood de president-directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, Cornelis Johannes Karel van Aalst, het huis aan als burgemeesterswoning aan Amsterdam. Tegenwoordig is de eerste verdieping, de hoofdverdieping, bestemd voor ontvangsten, is de tweede verdieping ingericht als vergaderruimte en worden de zolderverdiepingen gebruikt als privé-woning van de burgemeester.
Koopmanshuis
Het pand werd in 1671-1672 gebouwd voor Paulus Godin, koopman en bewindhebber van de West-Indische Compagnie. In het Grachtenboek van Caspar Philips uit 1768-1770 staat het pand afgebeeld met op de begane
grond een ingangspartij met twee kolommen en een kleine stoep van slechts enkele treden. De omlijsting van het middelste venster op de bel-etage was, zoals blijkt uit het Grachtenboek, destijds verrijkt met ornamentiek. Voor de rest was de gevel zeer sober uitgevoerd en in die zin vergelijkbaar met het werk van Adriaan Dortsman. Op de begane grond waren naast de ingangspartij vier grote pakhuisdeuren te vinden. Kennelijk diende de begane grond voor de opslag van goederen.
Achttiende-eeuwse verbouwing
Omstreeks 1791 werd het pand ingrijpend verbouwd door de stadsarchitect Abraham van der Hart (1747-1820) voor Andries Adolph Deutz van Assendelft (1764-1833). De sobere gevel kreeg een nog Spartaanser uiterlijk. Van der Hart ontwierp een geblokt hardstenen basement met ramen en kelderlichten. Daarbij werden de pakhuisdeuren, die hun functie verloren hadden, verwijderd. De vernieuwde ingangspartij werd door twee zuilen geflankeerd, net als vóór de verbouwing. Ook de empire-vensters werden toen aangebracht.
De gepleisterde achtergevel is nauwelijks gedecoreerd; net als aan de voorzijde ligt hier de nadruk op de verhoudingen. Op het niveau van de begane grond ontwierp Van der Hart aan beide uiteinden een uitbouw. Vier vrijstaande Dorische zuilen dragen een gebogen balkon dat bereikbaar is vanaf de eerste verdieping en dat doorloopt over de uitbouwen. De gevel wordt -net als de voorgevel- afgesloten door een lijst.
Bij het pand hoorde oorspronkelijk een koetshuis: Keizersgracht 607. Er was sprake van één groot kavel dat van de Herengracht tot aan de Keizersgracht doorliep. Sinds 1907 is het koetshuis kadastraal gescheiden van het hoofdhuis. De nieuwe tuin en het prieel aan de achterzijde van het perceel werden omstreeks 1908 ontworpen, waarschijnlijk door H.J.M. Walenkamp.
Interieur
Herengracht 502 heeft fraaie interieurs, die deels het resultaat zijn van de verbouwing van Van der Hart omstreeks 1791 en deels uit 1870-1873 stammen. Deze laatste verbouwing werd uitgevoerd in opdracht van H.M.J. van Loon en zijn echtgenote L.C.A. Borski en was zeer kostbaar. Bij beide verbouwingen bleef de zeventiende-eeuwse indeling van het huis goeddeels gehandhaafd.
Begane grond
De gang op de begane grond loopt van de voordeur door tot de tuin en ontsluit twee trappenhuizen, een voor de bewoners en hun gasten en een voor het personeel. De diensttrap komt uit bij de keuken, die is voorzien van een grote keukenschouw met witjes, waarschijnlijk uit de tijd van Van der Hart. De aangrenzende bijkeuken in de uitbouw bezit een pomp en hardstenen gootsteen, waarschijnlijk ook uit de late achttiende eeuw. Gezien de stijl van de balusters is het trappenhuis door Van der Hart vernieuwd. De balusters zijn gemaakt van mahoniehout en hebben laurierbladen en –bessen als decoratie. Het stucwerk is wellicht in de negentiende eeuw aangebracht.
De eerste verdieping
Op de hoofdverdieping bevinden zich vier grote kamers rond een gang. Dit zijn (van linksvoor naar rechtsachter en tegen de klok in) de burgemeesterskamer, de eetzaal, de balzaal en de damessalon. Alle kamers hebben nog de schoorsteenmantels in Lodewijk XVI-stijl die Van der Hart omstreeks 1791 aanbracht.
Het best bewaarde achttiende-eeuwse vertrek is de burgemeesterskamer aan de grachtzijde, door Van der Hart antichambre genoemd. Het pronkstuk in deze kamer zijn de stucreliëfs die in 1957 tevoorschijn kwamen achter behang dat aan het begin van de twintigste eeuw was aangebracht. De grote vlakken hebben als decoratie ranken (bloemen, arabesken) die aan de onderzijde uit een antieke vaas omhoogrijzen. Aan de bovenzijde omsluiten ze een puntig ovalen ‘onyx’ of medaillon. De medaillons vertonen goden en godinnen. Op de vazen zijn reliëfs aangebracht met gevleugelde putti die zijn voorzien van attributen, die betrekking hebben op de muziek, de tekenkunst, de oorlog, de astronomie en de wijnoogst. De kleinere panelen boven de deuren zijn liggende rechthoeken met een achthoekig medaillon waarin mythologische figuren en hoekrozetten zijn aangebracht.
Bij de verbouwing van de eetzaal rond 1870 werd gebruik gemaakt van oudere onderdelen die door Van der Hart waren aangebracht. De tapisserieën zijn vrijwel zeker door de Franse firma Bracquenié geweven die ook de tapisserieën van de zaal van Herengracht 605 (Museum Willet Holthuysen) leverde. De voorstellingen met fruit, bloemen, vissen, jachtattributen en -trofeeën hebben betrekking op de functie van het vertrek. Het ameublement is speciaal voor de eetzaal vervaardigd door de Parijse firma Mercier Frères. De bekleding van tapisserie van het vuurscherm en de zittingen en de rugleuningen van de 26 notenhouten (eetkamer)stoelen zijn ook geleverd door de firma Bracquenié.
De balzaal is het derde interieur in de burgemeesterswoning dat van internationaal belang is. Het is net als dat van de andere zalen rond 1870 in opdracht van Van Loon vernieuwd. Ook hier zijn de wandbetimmering en de meubels bewaard gebleven. In 1913 is de wandbespanning vernieuwd. Het (karmozijn)rode zijdedamast was in 1952 vervangen. Op basis van een bewaard gebleven fragment werd het in 2002 opnieuw geweven en weer in de balzaal aangebracht.
ROËLL
De familie Röell heeft zijn adellijke titel te danken aan de bestuurskwaliteiten van één van zijn voorvaders. Deze was pensionaris van Amsterdam (1794), algemeen secretaris van Staat (1806) en minister van Binnenlandse Zaken (1808-1810 en 1813-1817). In 1814 werd hij in de adelstand verheven voor zijn buitengewone verdienste tijdens de bezetting van de Fransen onder Napoleon. De familie woonde naast het paleis Noordeinde in nr. 66 in Den Haag. Röell zijn broer achtereenvolgens was burgemeester van Leeuwarden, Arnhem en Amsterdam en sloot zijn bestuurlijke loopbaan af als commissaris van de Koningin in Noord Holland.
Naar verluid waren de feesten op de Lariks beroemd. Een graag geziene gast was prins Hendrik, een goede vriend van de familie. Die samen met de jonkheer de bloemetjes in Drenthe buiten zetten.
Op 31 januari 1899 vraagt Jonkheer, mr Henri Elisa Eduard Röell (1872-1954) schriftelijk aan Hare Majesteit de Koning en koningin moeder toestemming om te mogen trouwen met mejuffrouw Annie Cremer (1877-1929), oudste dochter van Zijne Excellentie J.T. Cremer (1847-1923), minister van Koloniën.
Eduard Röell was de zoon van Jacob Alexander Röell en Wihelmina Adolphina van Wichkevoort Crommelin. Eduard’s opa was Baron Herman Hendrik Röell en Elisabeth van de Poll.
Vader Jonkheer Jacob Alexander Röell (1838-1924) was commandant der Zeemacht Nederlands-Indië, vice admiraal en Minister van Marine. Tevens was hij vanaf 1876 adjudant in gewone dienst van Z.K.H. Prins Hendrik en Z.M. Koning Willem III en adjudant in buitengewone dienst van H.M. Koningin Wilhelmina.
Hij was een zoon van Baron Herman Hendrik Röell (1806-1883) en Elisabeth van de Poll (1808-1862). Zijn vader was zowel Commissaris des Konings van Utrecht als Noord Holland.
Een jaar daarvoor had Jonkheer Röell de vader van Annie al om haar hand gevraagd. Echter vader gaf nog geen toestemming. Hij deelde zijn aanstaande schoonzoon mede dat hij eerst maar moest zorgen voor een vaste betrekking. De Jonkheer was tijdens zijn studenten tijd een gokker en een levensgenieter.
Op het moment dat Eduard Röell Annie ten huwelijk vroeg werkt hij bij de Officier van Justitie in Den Haag.
Minister J.T. Cremer vertrok in 1871 op 24 jarige leeftijd naar Medan (Indonesie) waar hij administrateur werd van de Deli-Maatschappij, later kreeg hij aandelen in deze maatschappij en die hebben hem schatrijk gemaakt. In de jaren 1907 tot 1918 was hij president-directeur en commissaris van de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Uit zijn boekhouding blijkt dat hij per jaar een hfl 600,000 dividend kreeg op een investering van hfl 600,000 (dus 100%). Van dat geld gaf hij jaarlijks een hfl. 6.000 uit aan een hele staf van personeel (stalpersoneel, huishoudpersoneel koetsiers etc.). Hij was dus extreem rijk.
Uit de balans per 31 december 1920 blijkt een vermogen van hfl 5,033,952 waarvan hfl 3,588,380 aan effecten, het landgoed Duin en Kruidberg www.duin-kruidberg.nl (hfl 450,000) en land en boerderijen Zeijerveld (hfl 530,000)
Wat hij niet had dat was een adellijke titel en een academische opleiding. De aanstaande echtgenote van zijn oudste dochter had dit allemaal wel. Er was slechts één probleem. Hij speelde om geld en was niet echt huwelijkstrouw.
Dit laatste bleek wel uit een brief van (19 oktober 1903) opa Cremer aan vader Cremer waarin hij schrijft; dat het toch vreselijk is dat onze Annie de rest van haar leven het moet doen met die gelds verspillende en niet echt betrouwbare echtgenoot. Hij adviseert zijn zoon. Eduard Röell een schriftelijke verklaring te laten ondertekenen dat hij het nooit weer zal doen.
Op 1 november 1903 verklaard “ondergetekende Jhr. mr. H.E.E. Röell in tegenwoordigheid van medeondergetekenden getuigen mijn schoonvader de heer J.T. Cremer plechtig en op mijn woord van eer beloofd nimmermeer enig spel -van welken aard ook - om geld of geldswaarde te spelen, met uitzondering alleen van gezelschapsspelen in huiselijke kring om luttele bedragen”.
De ontwikkelingsmaatschappij van min. Cremer had aan de noord kant van Assen een groot nog te ontginnen gebied aangekocht. Op het Zeijerveld moesten een aantal boerderijen komen en een aantal arbeiderswoningen.
Die Arbeiderswoningen hadden overigens een tuin aan de voorkant net groot genoeg zodat ze dit konden behappen naar het werk bij hun landheer. Aan tuin was aan de straatkant zodat de landheer in de gaten kon houden dat de arbeiders ook aan het werk bleven. Ledigheid is des duivels oorkussen was in die tijd zeker de gedachte.
Het landschap als beleggen is zo’n beetje uitgevonden door Mr. Cremer. Uit het hele land kwam men naar het Zeijerveld om er de spectaculaire ontginningswerkzaamheden met eigen ogen gade te slaan. In 1910 bracht prins Hendrik een bezoek aan Assen en dit project. Prins Hendrik was een huisvriend van de Cremers. Of Röell samen met Prins Hendrik in Assen nog meer ontginde dat is niet opgeschreven.
De familie Röell en Cremer dachten dat als ze nu die wilde Jonkheer met hun lieve Annie een baantje gaven in het rustige Assen ver weg van het verleidelijke den Haag dan komt het mogelijk ook wel goed met dat huwelijk. Die Drentse bossen zou ze lucht en ruimte moeten geven.
Schoonvader Cremer gaf zijn schoonzoon dan ook opdracht een nieuwe buitenplaats te bouwen en hiertoe kocht hij op 1 december 1913 het eerste stuk grond aan voor het landgoed toen al geheten de Lariks.
Eerste steen gelegd in 1914 door J.T. Cremer en A. Cremer-Hogan
Waarschijnlijk zijn er tijdens de bouw al problemen ontstaan in de relatie tussen Cremer en schoonzoon Röell. In eerste instantie werden de betalingen voor het Landgoed de Lariks als een lening aan jhr. Roëll geboekt maar al snel werd de boekhouding aangepast en werden het leningen aan Annie Cremer.
Uit de scheidingsakte van 20 juni 1917 tussen Annie Cremer en Eduard Röell blijkt dat op het 12 ha land aan de Lariks; dat op deze onroerende goederen zijn gesticht een herenbehuizing en tuinmanswoning nu aan beide echtlieden toebehorende. Dat de koop penningen en de stichting van de thans staande gebouwen te samen een hfl. 55,000 bedroegen en dat die gelden betaald zijn door Annie Cremer (lees minister Cremer).
De totale uitgaven voor de stichting van de Lariks hebben tussen 1913 en 1917 hfl. 65.000.
Het dagloon van een arbeider bedroeg in die tijd ca. één gulden.